Seal

Digitale Charterbank Nederland

De Digitale Charterbank Nederland (DCN) is een centraal dataportal waarin uiteindelijk de gegevens van alle in de Nederlandse archiefinstellingen bewaarde charters in één zoekactie kunnen worden doorzocht. Het portal is ontwikkeld in een samenwerking tussen het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en DE REE archiefsystemen te Groningen, die de digitale toegangen van een groot deel van de Nederlandse archieven beheert. De derde partner in het project, dat werd ondersteund door NWO, was Het Utrechts Archief. Voorts is actieve medewerking verleend door het Regionaal Historisch Centrum Limburg, het Nationaal Archief en veel andere archiefdiensten.

‘Charter’ is de archiefterm voor een afzonderlijk stuk perkament of papier, lees verder

Uw zoekacties: Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht

RDO_OA Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht ( Het Utrechts Archief )

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
De Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht is een erfgenaam van de Kruistochten. In de kruisridderstaten die na de Eerste Kruistocht (1096-1099) waren opgericht, ontstonden geestelijke ridderorden, eerst de tempeliers en de johannieters. De leden waren ridder en monnik. Zij streden tegen de islamitische vijand, maar ze verzorgden ook zieken en gewonden. Ook hadden zij de kloostergeloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid afgelegd. Omdat de wereldlijke ridders vaak weer naar huis terugkeerden, kwam de verdediging van de kruisvaarderstaten steeds meer te liggen bij de geestelijke ridders. Tijdens de Derde Kruistocht (1189-1192), die begon onder leiding van de Duitse keizer Frederik Barbarossa en als doel had om het kort tevoren in islamitische handen gevallen Jeruzalem te heroveren, kwam er een nieuwe orde bij, die naar de herkomst van de meeste leden de Duitsche Orde heette. Deze orde ontstond tijdens het beleg van de stad Akko in 1190 met als doel het verzorgen van de gewonden die op het strand lagen te creperen. Acht jaar later kreeg de nieuwe orde een duidelijk militair doel, bevestigd door paus Innocentius III. In 1221 stelde paus Honorius III de Duitsche Orde in rang gelijk aan de tempeliers en de johannieters. Enige jaren eerder had de Duitsche Orde zich onderscheiden tijdens de Vijfde Kruistocht (1213-1221, bij een poging Egypte veroveren. De Duitsche Orde kende een bijzondere bescherming van keizer Frederik II, kleinzoon van Frederik Barbarossa. De vierde grootmeester van de Duitsche Orde, Herman van Salza, werkte nauw samen met de keizer en speelde een rol in het diplomatieke spel dat Jeruzalem in 1229 weer in christelijke handen bracht, zij het slechts voor korte tijd.
Frederik II hielp ook toen de Duitsche Orde haar terrein steeds meer naar Europa verlegde. Aan de oostkant van het werelddeel bevonden zich nog niet gekerstende volkeren, die een bedreiging vormden voor grensstaten als Hongarije en Polen. Plaatselijke vorsten riepen de ridders van de Duitsche Orde te hulp, maar deze voeren hun eigen koers. Aan de Oostzee onderwierpen zij Baltische volkeren en stichtten een eigen ordestaat (Pruisen en Lijfland). Het land was door Frederik II aan de orde ter beschikking gesteld. De strijd van de orde werd gefinancierd uit goederen in het christelijke Europa, vooral in het Duitse Rijk. Deze goederen waren geschonken door welgezinde rijken vanuit de aflaatgedachte, soms ook om een kruisvaartgelofte af te kopen. De bezittingen waren georganiseerd in commanderijen, leefgemeenschappen met ridderbroeders, priesterbroeders en leken. Een aantal commanderijen vormde een balije, geleid door een landcommandeur. In het Heilige Roomse Rijk bestonden dertien balijen onder leiding van de Duitsmeester, die zelf weer onder de grootmeester in Pruisen stond. Deze zetelde op de Marienburg en later in Koningsbergen. Een van de balijen was Utrecht, met een veertiental commanderijen verspreid over de Noordelijke Nederlanden. Buiten het rijk had de orde bezit in onder meer Frankrijk, Spanje en Zuid-Italië, maar dat kalfde snel af. De orde vormde een hiërarchische structuur met de grootmeester aan het hoofd, onder hem de landmeester van Lijfland en de Duitsmeester. Onder de Duitsmeester stonden de landcommandeurs van de dertien balijen en onder hen de commandeurs. De landcommandeurs vergaderden met hun commandeurs en de grootmeester met de landcommandeurs in een kapittel-generaal. De grootmeester werd gekozen door de landcommandeurs en de landcommandeurs door de commandeurs.
Een ridderbroeder, die een adellijke afkomst moest aantonen, werd met veel ceremonieel toegelaten. Nadat was vastgesteld dat een kandidaat aan alle eisen voldeed, begaf de aankomende ridderbroeder zich naar de hoofdzetel van de balije of zelfs van de orde om in handen van de grootmeester of diens vertegenwoordiger (meestal de landcommandeur van de balije) zijn geloften af te leggen. Hij wachtte in een aparte ruimte tot de meester hem liet halen. Die zat in de kapittelzaal omringd door het voltallige kapittel. De aspirant knielde neer en antwoordde op alle vragen, die betrekking hadden op de opnamecriteria, onder meer een adellijke afkomst. Nadat een bevredigend antwoord was verkregen, moest de aspirant beloven de zieken te dienen, het Heilige Land en andere gebieden tegen de vijanden van God te beschermen, over beraadslagingen in de orde te zwijgen, de statuten te respecteren en niet zonder toestemming de orde te verlaten. Net als bij een klooster gold intrede voor het leven. Na deze belofte legde de kandidaat de gelofte van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid af. Die gehoorzaamheid gold aan God, de statuten en de meester. Met de laatste was altijd de grootmeester bedoeld, ook wanneer de gelofte werd afgelegd in handen van een landmeester of een landcommandeur. Na het afleggen van de eed kreeg de nieuwe broeder in de kapel van de burcht waar de plechtigheid plaatsvond, de witte mantel omgehangen, het zwaard en schild aangegord en werd hij tot ridder geslagen. Vervolgens werd een mis opgedragen waaraan de nieuwe ridder deel nam.
De oorspronkelijke taak, vechten voor het geloof, raakte op de achtergrond toen er aan het eind van de veertiende eeuw geen heidenen meer waren in het Oostzeegebied en de orde in 1410 bij Tannenberg (tegenwoordig Stebark) een verschrikkelijke nederlaag tegen Polen en Litouwen had geleden. Daarmee had de grootmeester de wapenen opgenomen tegen katholieke geloofsgenoten. De bereidheid om voor de grootmeester te strijden nam nu sterk af en ook de afdracht van financiële middelen verliep stroever. De balijen hielden de opbrengsten van hun uitgestrekte landerijen liever zelf om de eigen leden te onderhouden. Edellieden traden in om verzekerd te zijn van een bestaan, bijvoorbeeld weduwnaars. De orde werd daarom wel ‘Spital des deutschen Adels’ genoemd. De verzorgingsfunctie was er ook extern, voortbouwend op de oude verpleegtraditie.
De eerste commanderij in de Noordelijke Nederlanden was die te Dieren, in 1218. Deze viel in eerste instantie onder de Balije Koblenz. In 1231 volgde de schenking van een stuk land buiten de Utrechtse stadswal door ridder Sweder van Dingede en zijn vrouw Beatrijs. Deze schenking diende om een kruisvaardersgelofte af te kopen. Hier werd later de Balije van Utrecht gevestigd. In de volgende decennia kwamen er diverse schenkingen in de Noordelijke Nederlanden bij: Nes, Steenkerk en Schoten in Friesland, Ootmarsum en Bunne in het Oversticht van Utrecht, Rhenen in het Nedersticht, Doesburg en Tiel in Gelre, Leiden, Katwijk, Schelluinen en Maasland in Holland en Middelburg in Zeeland. Hieruit ontstonden verschillende commanderijen. Veel later volgde nog Schoonhoven. Deze commanderijen vielen aanvankelijk onder de magister partium inferiorum, de Meester der Nederlanden, die zijn hoofdzetel had in Biesen, in het huidige Belgisch Limburg. In de eerste helft van de veertiende eeuw maakten de noordelijke commanderijen zich los en gingen een eigen Balije van Utrecht vormen. De landcommandeur zetelde in een nieuw huis aan de Utrechtse Springweg. Het verving het oude huis buiten de stadsmuren, dat verwoest was tijdens het beleg van Utrecht door de Hollandse graaf Willem IV in 1345. Als beloning voor de loyaliteit van de orde aan de Utrechtse bisschop Jan van Arkel stelde deze een groot terrein bij de westelijke stadsmuur ter beschikking. Daar verrees tussen 1347 en 1358 een nieuw gebouwencomplex. Dat werd in de vijftiende eeuw nog uitgebreid en verfraaid. Indrukwekkend was de enorme ordekerk, die in 1674 bezweek onder de zware storm die de stad toen trof. De rest van het complex is redelijk goed behouden gebleven. In een deel ervan, de oude Commandeurswoning, zetelt de huidige Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht. Die is daar in 1995 teruggekeerd na een afwezigheid van bijna twee eeuwen.
Tussen de bouw en de terugkeer ligt nog een bewogen geschiedenis. Na Tannenberg raakte de ordestaat in verval. Ook de Balije van Utrecht deelde in die neergang, al waren er momenten van opleving. Landcommandeur Johan van de Sande liet een kapel aan de kerk bouwen en schonk een prachtig missaal voor gebruik tijdens de diensten. Onder Herman van Keppel kreeg de kerk een doxaal. De leefgemeenschap in het Duitsche Huis te Utrecht telde in deze tijd, het eerste kwart van de vijftiende eeuw, vijf ridder-broeders en acht priester-broeders. Landcommandeur Johan van Drongelen liet rond 1475 een landcommandeurswoning verrijzen. De gebouwen hadden enkele jaren later ernstig te lijden onder de beschietingen door het leger van Maximiliaan van Oostenrijk. Deze belegerde Utrecht om zijn verwant bisschop David van Bourgondië weer aan de macht te krijgen. Door het optreden van deze bisschop, een bastaardzoon van de Bourgondische hertog Filips de Goede, kwam het wereldlijk bisdom Utrecht in de Bourgondische invloedssfeer te liggen. Holland en Zeeland maakten al deel uit van het Bourgondische landencomplex. Dat kwam door het huwelijk van Filips’ kleindochter Maria met Maximiliaan in handen van het huis Habsburg. Van de bezittingen van de Balije van Utrecht lagen alleen de Friese en de Gelderse commanderijen toen nog buiten de greep van dit huis. Dat veranderde toen Maximiliaans kleinzoon Karel V tussen 1516 en 1543 ook Friesland en Gelre bij zijn Nederlandse gewesten voegde. Het wereldlijk bisdom Utrecht werd in 1528 formeel ingelijfd. Tijdens de daaraan voorafgaande strijd kwam de Utrechtse landcommandeur Steven van Zuylen van Nijevelt om het leven.
In deze jaren maakte de Duitsche Orde een zware crisis door. De Ordestaat was steeds meer onderworpen geraakt aan Polen. Na een mislukte poging onder die invloed uit te komen, besloot grootmeester Albrecht van Brandenburg in 1525 zijn geestelijke waardigheid neer te leggen en het resterende gebied als hertogdom in leen van de Poolse koning te ontvangen. Tegelijkertijd ging hij over tot het protestantisme. De Duitsmeester trad in opdracht van Karel V voortaan op als grootmeester. Het was nu zaak de orde zo veel mogelijk bijeen te houden. Het bezit buiten het Heilige Roomse Rijk was geheel verloren gegaan, maar ook daarbinnen dreigde desintegratie. Het protestantisme stond haaks op de monastieke en kruisvaarderstraditie van de Duitsche Orde, maar het lukte om drie balijen (Saksen, Thüringen en Hessen) ondanks overgang naar de nieuwe leer binnen de ordekaders te houden.
Dat lukte uiteindelijk niet met de Balije van Utrecht. De Opstand tegen Karels zoon Filips II van Spanje en de daarmee samenhangende protestantisering maakten het steeds moeilijker om binnen een ordeverband te blijven waarvan de leiding in handen was van een Habsburger, naaste familie van de Spaanse koning en de Duitse keizer. Landcommandeur Jacob Taets van Amerongen, die het ambt tussen 1579 en 1612 bekleedde, probeerde de balije in katholiek vaarwater te houden. De Staten van Utrecht zagen het voortbestaan van een katholieke ridderorde in hun gebied met grote zorg aan. Die zorg leidde tot maatregelen. Vanaf 1615 moesten nieuwe leden het gereformeerde geloof zijn toegedaan, vanaf 1619/1620 was er een protestantse landcommandeur en in 1640 werd het verplichte celibaat afgeschaft. Dat laatste leidde tot een definitieve breuk met de centrale orde, die inmiddels op slot Mergentheim in Zuid-Duitsland was gevestigd. De grootmeester bleef Utrecht als deel van het grotere geheel beschouwen, maar herenigingspogingen mislukten doordat de Staten van Utrecht die blokkeerden en de celibaatseis voor de Utrechtse commandeurs onaanvaardbaar was.
De Balije van Utrecht was nu een seculiere adelsorganisatie met protestantse leden. Die werden als kind aangemeld, waarna ze op een wachtlijst kwamen (expectanten). De ouders betaalden daarvoor een som geld. Daadwerkelijke toetreding op volwassen leeftijd kon na het tonen van de juiste papieren: attestaties van gereformeerde doop en belijdenis en vier adelskwartieren en na het openvallen van een commanderij door het overlijden van een lid. De leden heetten net als vroeger commandeurs en beheerden ook een commanderij, maar woonden daar niet. Door het systeem waarbij commandeurs bij het openvallen van een commandeurspost doorschoven naar een financieel aantrekkelijker commanderij, duurde zo’n commandeurschap gewoonlijk maar enkele jaren. Wie tijd van leven had, werd coadjutor en vervolgens landcommandeur. Deze leidde de kapittelvergaderingen, die werden gehouden in het Duitsche Huis aan de Utrechtse Springweg. Hier hing ook de portrettengalerij van alle balijehoofden. Deze was begonnen door Jacob Taets van Amerongen, de 31e landcommandeur (1579-1612), die van zijn voorgangers fictieve afbeeldingen had laten maken. De portretreeks had oorspronkelijk gediend om de katholieke traditie van de balije te onderstrepen, maar was na de protestantisering voortgezet.
Het doorschuifsysteem van de commanderijen leidde er toe dat er weinig controle op het beheer was. Voordat een ridder zich een beetje ingewerkt had, zat hij al weer op een andere post. De chaos die daardoor ontstond had een negatief effect op de pachtinkomsten, die toch al onder druk stonden door de Europese landbouwcrisis, uitbraken van veepest en overstromingen. Een door coadjutor (en later landcommandeur) Unico Wilhelm van Wassenaer van Twickel geïnitieerde reorganisatie schiep een nieuwe structuur, die tussen 1753 en 1762 tot stand kwam. Een belangrijk element was centralisatie van het goederenbeheer, dat in handen kwam van een professionele rentmeester-generaal. De commandeurs werden ontheven van hun beheerstaken en kregen in plaats van inkomsten uit de commanderijen een vast traktement, dat per rang opliep. De opvolging van de landcommandeur na diens overlijden door de coadjutor verliep voortaan automatisch. De Staten van Utrecht werden op de hoogte gesteld, maar bemoeiden zich niet meer met het benoemingsbeleid. Intern was dat aangescherpt. Er werd goed gelet op riddermatige afkomst (de vier adelskwartieren) en de gereformeerde belijdenis. Vooral financieel was de reorganisatie een succes. De benoemde rentmeester, Gijsbert Dirk Cazius, slaagde erin de tekorten snel weg te werken en om te zetten in oplopende overschotten. Het oplopen van de pachtinkomsten kwam door het verbeterde beheer, maar de conjunctuur hielp ook: sterk stijgende landbouwprijzen. Zowel de rentmeester, die op provisiebasis werkte, als de commandeurs, die naast hun traktement een winstdeling kregen, profiteerden.
Terwijl het de Balije van Utrecht voor de wind ging, kwamen bedreigende ontwikkelingen op gang. De in 1789 uitgebroken Franse Revolutie richtte zich tegen een bestel waarmee de Ridderlijke Duitsche Orde nauw verweven was. De besluiten tot afschaffing van feodale rechten en tot confiscatie van geestelijke goederen hadden consequenties voor de erfgenamen van de kruistochten, de johannieters en de Duitsche Orde: eerst in Frankrijk en later ook in door Franse legers veroverde gebieden. Begin 1795 gebeurde dat met de Republiek der Verenigde Nederlanden, wat het sein was voor de Bataafse Revolutie. De revolutionaire overheden pakten standsvoorrechten aan en ook in de richting van de RDO kwamen er signalen. Net als de Utrechtse kapittels repliceerde de orde met formele argumenten: ze waren particuliere beleggingsinstellingen die niets meer van doen hadden met een geestelijke oorsprong. Dat werkte voorlopig. De orde voerde een low-profile beleid: de leden kwamen tot 1802 niet meer bijeen. Na enkele jaren van betrekkelijke rust nam de politieke dreiging weer toe. Lodewijk Napoleon, wiens Koninkrijk Holland in 1806 de Bataafse Republiek verving, verplaatste in 1807 de residentie naar Utrecht en onteigende panden voor zijn paleis en ministeries. Het Duitse Huis werd opgeëist ten behoeve van het Ministerie van Financiën. Uiteindelijk kwam hier een militair hospitaal. Landcommandeur Volkier Rudolph Bentinck van Schoonheten wist uit de onderhandelingen een forse afkoopsom te slepen en kocht daarvoor een nieuw hoofdkantoor in Den Haag. In diezelfde tijd kwam de Duitsche Orde in Duitsland steeds verder onder druk te staan tot zij in april 1809 door Napoleon werd opgeheven.
Door de inlijving van het land bij Frankrijk medio 1810 dreigde voor de RDO een zelfde lot als dat van de centrale orde. Eind februari 1811 was het zo ver. Napoleon tekende een decreet waarin de geestelijke instellingen in de Hollandse departementen werden opgeheven en hun bezit geconfisqueerd. De Balije van Utrecht werd daarin niet expliciet genoemd, in tegenstelling tot de Utrechtse kapittels, maar de hoogste keizerlijke gezagdrager in het geannexeerde gebied, I.J.A. Gogel, verklaarde het wel van toepassing op de orde. Bentinck huurde een advocaat in om het besluit aan te vechten. Dat lukte niet, maar het leidde wel tot vertraging. Die liep nog op doordat de rentmeester U.W.T. Cazius, die zijn vader twintig jaar eerder was opgevolgd, de stukken voor de liquidatie niet leverde. Dat deed hij om te voorkomen dat dubieuze declaraties aan het licht zouden komen, maar hij heeft daarmee de orde een grote dienst bewezen. Omdat het archief nog nodig was voor de afhandeling is het niet naar Parijs afgevoerd. Het voortslepen van de liquidatie had als gevolg dat er aan de leden geen schadevergoeding was betaald op het moment dat de Franse troepen in november 1813 het land verlieten. Bij de kapittels was dat wel gebeurd. Het verzoek van Bentinck van Schoonheten aan de nieuwe vorst Willem I om de orde te herstellen kon gehonoreerd worden zonder dat er terugbetaling van schadevergoeding nodig was. Daarom werd de Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht op 8 augustus 1815 bij wet hersteld. Bij de Utrechtse kapittels gebeurde dat niet.
Prof. Dr. Renger E. de Bruin, RDO Balije van Utrecht
Verantwoording van de inventarisatie

De archieven van de Orde zijn in het verleden verschillende malen (deels) geïnventariseerd. Aanvankelijk lagen ze verspreidt over de verschillende commanderijen. Vanaf 1612 probeerde de landcommandeur de archieven te centraliseren bij de Balije in Utrecht. In de residentie daar was een archiefruimte met ijzeren deur aanwezig. De medewerking van de commandeurs was echter beperkt. Herhaaldelijk moest het verzoek om hun archieven te beschrijven en over te brengen naar het Ordehuis te Utrecht herhaald worden.
Vanaf 1762 wordt de gehele administratie van de Orde in Utrecht gecentraliseerd. Echter toen het ordehuis te Utrecht 1807 werd gevorderd door koning Lodewijk, werden de archieven van de Orde grotendeels overgebracht naar de nieuwe residentie in ’s-Gravenhage. De toenmalige secretaris en de rentmeestergeneraal van de Orde bleven echter in Utrecht en hielden een belangrijk deel van de archieven onder zich ten behoeve van hun administratie. Doordat rentmeester Casius in 1812 onverwacht werd vervangen door een ander, zijn uit onvrede hierover verschillende stukken bij de familie Cazius achtergebleven. Deze stukken zijn in de tweede helft 20e eeuw aan het archief toegevoegd en samen met stukken afkomstig van het toenmalig Rijksarchief Utrecht, thans Het Utrechts Archief aan het eind van de inventaris beschreven. Het naar 's-Gravenhage verplaatste archief was al in 1836 met de landcommandeur naar Utrecht teruggekeerd.
Bij de herbewerking van dit archief is er voor gekozen om eerst het papieren gedeelte onder handen te nemen. Dit gedeelte is daartoe tijdelijk ondergebracht in het depot van Het Utrechts Archief aan de Alexander Numankade. Tijdens deze herbewerking werd al spoedig geconstateerd dat de inventarisatie door P.J.C.G. van Hinsbergen niet geheel volgens de huidige regels der kunst is geschied en dat het taalgebruik inmiddels wat verouderd was. Daarom is besloten op het archief opnieuw te inventariseren met behoud van de originele nummering. Waar nodig is wel een sub-nummering toegepast. Vervolgens zijn alle charters, dus ook die nog onbeschreven werden aangetroffen, apart beschreven met behoud van hun originele nummering, maar met toepassing van sub-nummering. Bij het beschrijven van de charters is gepoogd zoveel mogelijk informatie betreffende actoren en b.v. de ligging van percelen land op te nemen.
Vermoedelijk met de restauratie of materiële verzorging van het archief zijn de stukken met maculatuur uit het archief verwijderd. Deze stukken zijn, voor zover mogelijk, weer bij de originele inventarisnummers gevoegd. De overige stukken zijn aan het eind van de inventaris geplaatst. Vanwege de hiervoor benodigde expertise zullen deze stukken in de toekomst in samenwerking met de Universiteit van Utrecht nader onderzocht en beschreven worden.
In enkele gevallen zijn stukken daterende van na 1812 uit dit archief gehaald om toe te voegen aan het archief over de periode 1812-2006. De beschrijvingen van deze stukken zijn nog wel in deze inventaris opgenomen, doch onder een blanco nummer met verwijzing naar de inventaris van het archief 1812-2006.
Henk A.R. Hovenkamp
Het Utrechts Archief

Inventaris
De Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht
Stukken betreffende de leden en ambtenaren, hun benoeming, rechten en verplichtingen
De stadhouders en landcommandeurs
260.1 Akte door hertog Karel van Gelre houdende aanstelling van de landcommandeur Steven van Zuylen van Nyevelt tot zijn raad, 1509 mrt. 12 i
RDO_OA Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht
Inventaris
De Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht
Stukken betreffende de leden en ambtenaren, hun benoeming, rechten en verplichtingen
De stadhouders en landcommandeurs
260.1
Akte door hertog Karel van Gelre houdende aanstelling van de landcommandeur Steven van Zuylen van Nyevelt tot zijn raad, 1509 mrt. 12
Datering:
1509 mrt. 12
Omvang:
1 charter

Gebruik CTRL + scroll om te scrollen

Ga
Organisatie: Het Utrechts Archief
Bijlagen
Regesten
Zegels

Kenmerken

Datering:
(940) 1200-1811 (1827)
Toegangstitel:
Inventaris van het het archief van de Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht, (940) 1200-1811 (1827)
Auteur:
Philippus Johannes Cornelius Georg van Hinsbergen 1955/1982. Bewerkt en uitgebreid door H.A.R. Hovenkamp, Het Utrechts Archief, 2018. Met inleiding door prof. dr. R.E. de Bruin
Datering toegang:
2018
Notabene:
Dit archief berust in het depot van de Ridderlijke Duitsche Orde aan de Springweg te Utrecht.
Het kan voorkomen dat de scans van de charters niet aan het juiste subnummer gekoppeld zijn. Treft u een foutje aan? Laat het ons weten via inlichtingen@hetutrechtsarchief.nl
Categorie:
  • Zonder categorie
 
 
 
Een product van:

Huygens ING De Ree